essays home logo
De Gulden Regel herbeschouwd


De Gulden Regel herbeschouwd

Iedereen kent wel in een of andere vorm de zg. Gouden Regel, The Golden Rule.
In vele wereldgodsdiensten en levensbeschouwingen komt hij wel in een of ander vorm voor, maar het meest bekend – in ieder geval in het Christelijke deel van de wereld – is hij in de formulering: Hebt uw naaste lief als u zelf of Wat u niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet.

Als je de vraag stelt: wie heeft de uitspraak ‘Hebt uw naaste lief als uzelf’ gedaan, krijg je in de meeste gevallen het antwoord: …… Jezus. Op zich is heeft hij dat wel gezegd, maar hij citeerde - als de Joodse leraar die hij ook was - uit de Joodse Tora, uit het boek Leviticus: hoofdstuk 19, vers 18: Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Eeuwige.

Het lijkt zo’n loffelijke uitspraak, hebt uw naaste lief als uzelf, maar voor je het weet wordt het een trits mooie woorden, die je makkelijk als een utopische tegelwijsheid naast je neerlegt om over te gaan tot de orde van de dag.
In een andere vorm is de Gouden Regel ook bekend geworden, als een uitspraak van een iets oudere tijdgenoot van Jezus, Rabbi Hillel, die toen hem door een niet-Jood gevraagd werd wat de kern van de Tora is antwoordde: Wat jij niet wilt dat men jou aandoet, doe dat ook een ander niet aan, de rest is commentaar, ga heen en leer.

Ga heen en leer. Dat ga ik proberen te doen: ik ga het wagen vanuit joodse achtergrond deze uitspraak te becommentariëren en ik ga hem uiteenleggen in twee vragen: wat is liefhebben en wie is de naaste.

Wat is liefhebben

Wat is liefhebben, het is zo’n vraag, die als cliché de indruk maakt een vreselijke dooddoener te zijn.
Maar Joodse bijbelgeleerden met hun praktische instelling en nuchtere kijk weten de vraag tot proporties terug te brengen, die enige beschouwing toch mogelijk maken.
Het is geen romantisch voorschrift om tegenover iedereen tedere en liefderijke gevoelens te hebben.
Hoe kan je dergelijke gevoelens ook door een gebod afdwingen. Wat te doen als je iemand absoluut niet mag? En wat heb je aan de liefderijke gevoelens van iemand, die je als je honger hebt geen brood geeft?
De middeleeuwse commentator Nachmanides betwijfelt dan ook het menselijk vermogen aan dit zo absolute gebod op emotioneel niveau te voldoen.

Er staat in het hebreeuws trouwens ‘Ahawta le-reacha k’mocha’, wat als je het heel letterlijk vertaalt betekent: Heb naar de ander toe lief, die ander staat als het ware niet in de vierde naamval – wat je ook in het hebreeuws zou verwachten - maar in de derde naamval. Dat brengt het liefhebben in de sfeer van het streven en niet zozeer als een te volbrengen resultaat.

Nachmanides en anderen stellen, dat het niet om de naaste als persoonlijkheid is te doen, maar om zijn welzijn. Het welzijn – materieel en geestelijk - van de ander dient je net zo ter harte te gaan als je eigen welzijn. Dan wordt het voorschrift de ander lief te hebben als jezelf wel vatbaar voor een actieve uitvoering, als is het op een andere dan de romantische manier ook moeilijk genoeg. Het gaat om goed te doen en het welzijn van de ander te bevorderen, zelfs al heb je van die ander een afkeer. Het gaat dan niet alleen om die edele trits van uit het verhaal van de barmhartige Samaritaan, de giften van voedsel, kleding en onderdak (Lukas 10:25–37) – dat zeker ook – maar ook om een reeks schijnbaar minder spectaculaire, kleinere en alledaagse daden van hulp en hoffelijkheid.
Geen woorden maar daden zingen de voetbalfans van Feyenoord. Het Jodendom zingt: woorden, desnoods veel woorden, maar wel leidend tot concrete daden. In de Tora, staat een bepaling die steun geeft aan een daadwerkelijke uitvoering van naastenliefde ook in het geval van niet sympathieke personen: in Exodus 23:5 is te lezen: ‘Wanneer gij de ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult gij dit niet onverschillig aan hem overlaten. Gij zult hem zeker helpen met afladen’. Hier heeft Jezus misschien wel aan gedacht toen hij kwam met zijn abstractere adagium ‘Hebt uw vijanden lief’.

Deze opvatting van Nachmanides en latere commentatoren geeft ons voor een deel een grote opluchting: we hoeven niet van iedereen als persoon houden, niet van die vervelende buurman, niet van die lastige collega’s en ook niet van al onze nieuwere Nederlanders van Caribische, Zuid-Amerikaanse of mediterrane afkomst en zelfs niet van alle Joden. Maar het geeft ons wel een verantwoordelijkheid: om ons te bekommeren om hun welzijn, om het materiele en geestelijke welbevinden van onze huis-, land-, buurt- en stadgenoten, en om hen vriendelijk en hoffelijk tegemoet te komen.

En dan de volgende vraag: wie is onze naaste?

Vroeger was dat makkelijk. De naaste was iemand van je eigen stam, je eigen buurt, je eigen volk. In de rabbijnse traditie is het tot in de 19e eeuw eigenlijk vanzelfsprekend geweest, wie die naaste was: de medejood. Met de verlichting brak een nieuwe tijd aan. De mogelijk van secularisatie – van uittreding uit kerkelijke en andere religieuze verbanden - werd door brede massa’s aangegrepen. Voor de joden betekende de verlichting emancipatie uit het getto. Het gaf de mogelijkheid de overgeleverde tradities in een nieuw en ruimer licht te zien. In die zin is de geschiedenis van de integratie van de Joden in Nederland en ook Duitsland van pakweg 1800 tot in de dertiger jaren van de 20ste eeuw deels een voorbeeld voor het proces dat nu rond de moslims gaande is. Onder meer ontstondt een variëteit aan vormen van Jodendom die rekening hielden met de moderniteit, o.a. In die zin doet het deugd te lezen wat Imam Hazrat Maulana Jameel Ahmed Ilyasi - vertegenwoordiger van een half miljoen imams uit India - heeft gezegd bij het afscheid van Rabbijn Awraham Soetendorp jl februari in Den Haag, ik citeer o.m.: “Verschillende eeuwen hebben verschillende basale realiteiten, verschillende uitdagingen en verschillende vereisten en noodzaken. Eigenlijk zou de menselijke geest nooit het contact moeten verliezen met concepten als innovatie en creativiteit” en in dat verband pleit hij voor een herstel van de Moslim traditie van onafhankelijke uitleg, die ‘Ijtihad’ wordt genoemd.

Terug naar de Joden. De Duits-Joodse Neo-Kantiaanse filosoof Hermann Cohen zag het naastenliefde gebod als de universele kern van een ethisch monotheïsme. Volgens Cohen was Rabbi Hillel met zijn uitspraak aan de niet-Jood bij wijze van spreken een Joods voorbeeld van de liefde voor alle mensen. Het voorschrift is in die visie als het ware de hoeksteen van een universele tolerantie, die naar de hele mensheid geëxtrapoleerd kan worden. Cohen wilde met zijn denkbeelden een modern Jodendom grondvesten, dat zich zou onderscheiden van het exclusivistische karakter van de rabbijnse traditie. Hermann Cohen en ook Martin Buber wijzen op een ethiek, die uitgaat boven de Joodse wet.

Intussen heeft de geschiedenis van de 20ste eeuw dit ideaalbeeld van ethisch universalisme flink geschokt. Het lijkt of dat ethisch universalisme te makkelijk gesteld wordt. Ga een eindje met mij mee in mijn poging om die wat gratuite universaliteit te doorbreken. Nog een stapje wil ik doen als poging tot verdieping van de vraag wie de naaste is in een postmoderne wereld, die schoksgewijs op weg is naar een mondiale hergroepering en waarin sprake is – voor het eerst in de geschiedenis – van een planetair besef, van een soort globale beleving in vele uiteenlopende opzichten, van economisch tot spiritueel.
( ‘De mensheid was in beweging gekomen om de samenstelling van Europa te veranderen’ zei Kader Abdollah gister in de Volkskrant).

Daarbij grijp ik toch weer terug naar een bijbels ankerpunt. Ik wend mij opnieuw tot Lev. 19:34: 'De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een ingeborene van u; gij zult hem liefhebben als uzelf want – staat er dan - gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland; Ik ben de Eeuwige, uw God!'
Waarom moet ik ook de vreemdeling liefhebben? Het is zegt de Tora, omdat ook ik vreemdeling ben geweest – in Egypte - en dat mag ik niet vergeten. Zeker niet als het feest van Pesach, dat zeven dagen duurt, op deze dag, dat ik tot u spreek, zijn laatste dag beleeft. Voor de Joden is het besef vreemdeling te zijn in al die eeuwen geschiedenis vertrouwd geworden. Ook als ze al vele jaren in het land wonen is er ergens binnen in een plek, waar ze nog voeling hebben met het vreemdeling zijn.
De Joden zijn exemplarisch voor de menselijke conditie. Voor de christenen van nog niet lang geleden zijn ze niet vaak de naasten geweest van het door Jezus geciteerde naastenliefdegebod. Door de eeuwen heen hebben de Joden de onbegrijpelijke, onbenaderde en onbegrepen vreemde anderen betekend, de universele vreemdelingen zou je kunnen zeggen. Daardoor zijn ze gemakkelijk de prooi geweest voor projectie van economische, psychologische en spirituele frustraties van de autochtone populatie.

De betekenisgeving vanuit deze twee geboden uit Leviticus samen – heb de naaste lief en de veemdeling lief want je bent zelf vreemdeling geweest - haalt de naaste uit zijn anonieme universaliteit naar de concreetheid. Een gecombineerde uitleg van de twee geboden brengt mij tot de oproep en opgave de ander, de naaste als een unieke en concrete persoon te zien. De naaste duikt naast mij op als een unieke figuur, die mij vreemd is, die anders is in taal, cultuur en geschiedenis. En tegelijk confronteert hij mij met mijn eigen vreemdheid aan mijzelf, mijn eigen ballingschap. De vreemdeling die ik ontmoet herinnert mij eraan, dat ik ook het vreemdelingschap nog in mij draag. Die vreemde ander breekt in in mijn veilige en gesloten wereld.

Want aan een kant leef ik in mijn vertrouwde materiele, maar ook psychologische en spirituele huis, ik woon in mijn vertrouwde groep, in de totaliteit van mijn vaste overtuigingen, mijn zekerheden, waarin mijn naasten bekend zijn, welomschreven, hun identiteit voorlopig vaststaat. Op zich niks mis mee. We hebben een eigen huis nodig. Maar het kan uitlopen op een regressieve houding als de eigen groep het veilige bastion wordt van onwankelbare overtuigingen. Etnocentrische benadering ligt dan niet ver weg. De eigen als bedreigd ervaren identiteit heeft een vijand nodig of voelt zich slachtoffer. Op veel plekken in binnen- en buitenland zien we deze regressieve beweging. Sommige delen van godsdiensten zijn nog in een tribale fase en verschansen zich in extreme en soms zeer agressieve varianten. Ik reken daartoe venijnige versies van het evangelicale nieuw rechts in de VS. Het fundamentalisme is een verschijnsel dat vooral bij de Islam de voorpagina’s haalt, maar zeker ook te vinden is in christelijke en joodse kringen.

Aan de andere kant wordt ik onontkoombaar geconfronteerd met een plurale, geschakeerde, zo niet gebroken wereld. Mijn eigen huis ligt aan een straat met vele andere huizen. Een progressieve houding kenmerkt zich door de bereidheid de totalitaire eigen gesloten en veilige wereld te laten betreden en te laten doorbreken door de naaste als vreemdeling. De ander als vreemdeling tegemoet te treden in een houding van liefde betekent hem te vrijwaren van stereotypering, hem niet in te passen in kant en klare concepten. De ander is niet een universele abstractie, het anonieme lid van een groep; iedere ander, die ik ontmoet, is een uitzondering op de regel. Hij is een naaste én een vreemdeling, die mij een concrete vraag stelt.

Mijn oproep gaat uit naar u allen het vertrouwde huis af en toe te verlaten om weer vreemdeling te worden, de vreemdeling in u zelf te leren kennen en de ander als vreemdeling te benaderen, gastvrij, nieuwsgierig, alert, zonder vaststaande concepten. Dat geldt voor alle partijen, de oude Nederlanders naar de nieuwe, maar ook voor de nieuwe Nederlanders naar de oude Nederlanders.

*gebruik is gemaakt van een artikel ´The Ethics of the Neighbor: Universalism, Particularism, Exceptionalism’ door Kenneth Reinhard

RC 260408



deze pagina is het laatst gewijzigd op