het oertrauma:
vadermoord en jodendom
Freud
neemt nu aan dat deze individuele ontwikkeling ook in de ontwikkeling
van de mensheid is terug te zien; er is sprake van een oertrauma in het
prehistorich mensdom dat in het onderbewuste is ondergedoken en dat op
irrationele wijze weer stuwt naar terugkeer en oplossing . Ooit in de
prehistorie heeft een conflict gespeeld van seksueel agressieve aard.
In zijn werk "Totem und Tabu" (1912) heeft hij dit al uitgewerkt; het
is het verhaal van de oerhorde, waar het oudere sterke mannetje de almachtige
alleenheerser was, niet in het minst over de vrouwen.
De zonen, de groep van broeders, konden hem alleen verdrijven door samen
te zweren en hem te overweldigen (en ritueel op te eten, later herhaald
in de rituele totemmaaltijd). Om onderlinge strijd te vermijden sloten
deze broeders op den duur een verbond, waarin zij afzagen van onderling
geweld (en ook van de vrouwen van de groep, incestverbod en exogamie)
en zekere verplichtingen op zich namen: het begin van maatschappelijk
samenleven en van een zekere moraal.
De vader bleef echter voortleven in het onderbewuste en in symbolen, aanvankelijk
belichaamd in een sterk totemdier. Dit totemisme met zijn taboes en heilige
groepsregels is volgens Freud het begin van de godsdienst. Later worden
de totemdieren vermenselijkt en krijgen we het pantheon van de goden.
Na een episode van moedergoden (matriarchaat) worden dit vooral mannelijke
goden.
In het proces van terugkeer van het verdrongene komt de oervader echter
vooral terug in het in Egypte ontstane monotheïsme, dat - zie boven -
zou overgaan op één volk, de joden, dat zich trots door deze ene God uitverkoren
wetend zou werken een vergeestelijking en ethische verdieping.
De terugkeer van het verdrongen oerverhaal van de moord op de stamvader
zou nog verdergaan. Volgens Freud had het opduiken van sporen van de herinnering
aan dit oergebeuren het joodse volk ertoe gebracht weer een vader te vermoorden:
Mozes en vervolgens deze moord weer te verloochenen. Dit verklaart dan
de diepe fixatie van de Joden aan Mozes, hun religie, aan hun "vader-god"
en aan hun hardnekkig daaraan vasthouden in de moeilijkste omstandigheden.
christendom.
Maar het verdrongene wilde zich nog verder manifesteren in de geschiedenis
en dat gebeurde in de vorm van later weer een moord op een andere jood,
Jezus en Freud weet dit met zijn wonderlijke vertaling en subtiele redenering
weer in te passen in het oerverhaal: ook dit was eigenlijk weer een herhaling
van de moord op de vader. Maar die oorspronkelijke moord bleef vergeten,
alleen het zoenoffer werd herinnerd. Dit zoenoffer was nu de zoon, die
daardoor - m.n. door Paulus - als verlosser kon worden binnengehaald.
De schuldeloosheid van het zoenoffer dekt daarbij juist het tegenovergestelde:
Jezus belichaamde - in de omwerking door Paulus - eigenlijk onbewust juist
het hoofd van de schuldige broederbond. De paradox is dat enerzijds de
zoon het zoenoffer werd, maar anderzijds dankzij de door hem bewerkte
verlossing van de schuld belangrijker werd - in het christendom - dan
de vader en in zijn plaats trad; zo bereikt hij toch wat in het oerverhaal
iedere zoon eigenlijk gewild had. Zo werd het Christendom de religie van
de zoon en bleef het jodendom een godsdienst van de vader.
Freud ziet enerzijds in het Christendom een verdere verwerking van het
oertrauma, maar een terugval in het geestelijk spiritueel en ethisch niveau.
Freud wijst er dan ook nog op dat in de moord op Mozes de kiem lag van
het verlangen naar zijn terugkeer in de vorm van een Messias. In Paulus
wordt dan Jezus als een reincarnatie van Mozes, de Messias, verwelkomd.
jodenhaat
De oude joodse analyticus komt dan op de veronderstelling van een aantal
wortels van jodenhaat, waaronder de beschuldiging van de christenen: de
joden hebben de messias vermoord. Vanuit zijn psychoanalytisch paradogma
vindt Freud daar dit waarheidsmoment in: de Joden hebben de Oervader (en
zijn latere reïncarnaties) vermoord. maar dat hebben de andere volken
ook gedaan. Het punt is dat de Joden dit niet willen toegeven en de christenen
wel, waardoor dezen kunnen beweren van hun zonden verlost zijn.
Van de verder genoemde motieven voor jodenhaat noem ik nog: jaloersheid
op de Joden wegens hun aanspraak het bevoorrechte kind van God de Vader
te zijn; de besnijdenis die associaties wekt met de liefst vergeten vrees
voor castratie in de oertijd; jodenhaat is eigenlijk de haat van barbaarse
polytheïsten die het christendom opgedrongen kregen tegen de bron van
deze godsdienst: de joden en is dus eigenlijk christenhaat.
naar pagina 5
|